5 – Een rabbijn – Salomo Saruco

Luister naar de audio versie van deze pagina
audio

Amsterdam, 1712 – Den Haag, 16 mei 1784

Salomo Saruco begint zijn rabbinale carrière in 1732 wanneer hij zijn vader Isaäc gaat assisteren in Maarssen a/d Vecht tot die gemeente “door de verliezen, door den windhandel [speculaties] geleden, echter snel achteruitging“. Na een aanstelling als leraar van de kinderen van de overleden broer van de invloedrijke Don Manuel Lopes Suasso baron d’Avernas le Gras wordt hij, mede met hulp van de baron, in 1751 aangesteld als opperrabbijn en voorzanger van de sefardische gemeente in Den Haag. Hij behoudt die functie tot aan zijn dood.

Rabbijn (rabbi in het oud-Hebreeuws) betekent leraar of meester, en is afgeleid van het Hebreeuwse woord rav, dat in oud Hebreeuws “groot” of “aanzienlijk” betekent. In het modern Hebreeuws wordt rav nu voor rabbijn gebruikt.

Na de verwoesting van de Tweede Tempel door de Romeinen verdwijnen zeer veel Joden uit Israël in ballingschap. In deze tijd wordt het een taak van de rabbijn om het Joodse volk bij elkaar te houden en te voorkomen dat het zou assimileren in andere volkeren en zo zou ophouden te bestaan. Hij moet ervoor zorgen dat alle sociale voorzieningen zoals onderwijs aanwezig en actief zijn in zijn gemeente.

Rabbijn, Rembrandt, 1635,

Rabbijn, Rembrandt (1635)

Volgens de Joodse theologie treden rabbijnen niet op als tussenpersoon tussen de mens en God. De opkomst van het chassidische Jodendom heeft echter een stevige ontwikkeling veroorzaakt in de rol van de rabbijn. Binnen het chassidisme heeft iedere beweging een religieuze leider die “Rebbe” genoemd wordt. Zijn volgelingen zien hun Rebbe niet als tussenpersoon tussen hen en God, maar wel als iemand die een hogere graad van verbondenheid met God heeft.

De term rabbijn duidt tegenwoordig in het algemeen de geestelijk leider van de leden van een synagoge aan. Zijn of haar voornaamste rol is die van spiritueel raadgever, leraar, kenner van de Joodse wet, en van daaruit de persoon die geschillen aangaande de Joodse wet beslist. Dit is vergelijkbaar met de taak en functie van de pastoor in christelijk verband, met als groot verschil dat een rabbijn, naar de wetten van het traditionele Jodendom, getrouwd is. In een hedendaagse Joodse gemeente fungeert de rabbijn bovendien als voorganger (ba’al tfiela) bij de gebedsdiensten, en vervult pastorale taken als ziekenbezoek, voltrekken van huwelijken, bar- en bat-mitzwa’s (Joodse volwassenwording ceremonie), begrafenissen e.d.

Formeel gesproken is de titel rabbijn een academische en eretitel, vergelijkbaar met een doctorale graad en duidt alleen het bereiken van een niveau van studie aan, en niet in de eerste plaats een beroep. Je kunt dus rabbijn zijn zonder ‘eigen’ gemeente.

Binnen het orthodoxe Jodendom bereikt iemand rabbinale wijding (smiecha) na het doorlopen van een zwaar programma van studie naar de Joodse wetgeving en de strikte toepassing daarvan. De conservatieve en liberale stromingen binnen het Jodendom stellen andere eisen, met meer nadruk op pastorale zorg maar inclusief een gedegen studie van theologie en traditioneel Joodse en moderne filosofie. Ook vrouwen mogen rabbijn worden binnen het conservatieve en liberale Jodendom.

Liberale en conservatieve rabbijnen staan niet achter sommige principes van het orthodoxe Jodendom, en worden daarom door orthodoxe rabbijnen niet erkend.

Bronnen: