26 – Ida Simons-Rosenheimer

Luister naar de audio versie van deze pagina

Antwerpen, 11 maart 1911 – Den Haag, 27 juni 1960

De ouders van Ida Rosenheimer, haar Duitse vader Moritz, klerk van beroep, en haar in Londen geboren Nederlandse moeder Constance Vecht trouwen in 1908 in Antwerpen. Aron, de vader van Constance, overlijdt hetzelfde jaar. Na een kosmopolitisch leven als uitvinder van een procedé om vlees in te vriezen, dat hem in alle continenten bracht, was hij met zijn gezin in Antwerpen neergestreken.

Het jonge paar betrekt een statig pand aan de Sanderusstraat 19, waar op 11 maart 1911 hun huwelijk wordt bekroond met de geboorte van een dochter die ze Ida noemen. Bij de aankondiging van de geboorte in sjoel krijgt ze de naam Gittel.

Na het uitbreken van de Grote Oorlog in 1914 vlucht de familie, nakomelingen van Aron Vecht, naar Nederland. Wanneer na de oorlog een deel van de familie teruggaat naar België, vestigt het gezin van Ida zich in Scheveningen.

Ondanks het wisselende zakelijke succes van haar vader ontbreekt het Ida aan weinig. Ze musiceert graag en studeert piano in het Statenkwartier bij Paul Frenkel, bij Chopinvirtuoos Jan Smeterlin in Londen en bij Paul Loyonnet in Parijs. Op 19-jarige leeftijd debuteert ze in de Antwerpse Cercle Musical Juif.
Ida Rosenheimer treedt vaak op in het Kurhaus en krijgt een grote schare trouwe fans. Waaronder de zeven jaar oudere rechtsgeleerde David Simons. Het paar trouwt in 1933 en vier jaar later wordt zoon Jan geboren.

Tijdens de bezetting wordt het gezin, vanwege de maatschappelijke verdiensten van David, geïnterneerd op Landgoed Schaffelaar. Daar musiceert Ida met andere geïnterneerden zoals violist Herman Leydensdorff. Uiteindelijk worden ze in september 1943 alsnog naar Westerbork gedeporteerd en een jaar later naar Theresienstadt.

Begin februari 1945 is de oorlog voor het gezin voorbij. Ze behoren tot de groep Joodse geïnterneerden die voor losgeld naar het neutrale Zwitserland worden gebracht.

Ida pakt zo goed en zo kwaad als dat gaat de draad van de optredens weer op. In 1953 geeft ze een laatste concerttournee in de Verenigde Staten. Na de oorlog begint ze ook met schrijven. Haar debuut in 1946 is Wrange Oogst, met negen gedichten waarin ze haar oorlogservaringen verwerkt. Tien jaar later schrijft ze twee novellen, waaronder In memoriam Mizzi over het gezinsleven tijdens de internering en opgedragen aan haar zoon.

Haar literaire doorbraak komt, mede daartoe aangespoord door haar zielsverwant Marnix Gijsen, in 1959 met het autobiografische Een dwaze maagd. Een ‘vertederende roman’, zo kopte Jan Spierdijk in De Telegraaf, met ‘melancholie en humor’, over dit autobiografische werk waarin haar alter ego Gittel de hoofdrol speelt.

Terwijl ze aan haar volgende roman Als water in de woestijn werkt, overlijdt ze plotseling op 27 juni 1960, gebroken door de gevolgen van de oorlog. Ze wordt in stilte begraven op de Joodse begraafplaats in Den Haag, niet ver van de muur bij de Timorstraat.
“Zij streefde naar het goede en het schone”, staat op haar steen.

Bronnen: