Binnen de joodse traditie worden overlijden en afscheid nemen van een naaste beschouwd als een wezenlijk onderdeel van het bestaan van de mens. Dat bestaan stopt niet op het moment dat het leven wegvloeit uit het lichaam. Voor de overleden mens ontstaat een nieuwe dag in een toekomstige bovenaardse wereld. Dit geloofsprincipe vormt de basis voor joodse regels en tradities rond het omgaan met de dood.
Op de panelen in dit metaarhuisje wordt in vogelvlucht ingegaan op enkele van deze regels en tradities.
Klik op de titels voor een beschrijving.
Het metaarhuisje waar U zich nu in bevindt werd gebruikt voor het ritueel reinigen van overledenen. Voorts werd hier doorgaans een treurrede uitgesproken voorafgaand aan de teraardebestelling op deze begraafplaats.
Omdat de begraafplaats vol raakte nam het aantal begrafenissen op deze Haagse begraafplaats af en ook het metaarhuisje werd nog maar sporadisch gebruikt.In 1906 werd in Wassenaar een nieuwe begraafplaats door de joodse gemeente in gebruik genomen.
Eind jaren tachtig van de vorige eeuw is dit in 1737 gebouwde metaarhuisje, als onderdeel van een intensieve restauratie van de begraafplaats, in zo oorspronkelijk mogelijke staat hersteld. In voor-en achtertopgevel werd een nieuw glas-in-lood raam met Davidsster geplaatst.
Het joodse geloof vraagt dat sterven ongestoord kan plaatsvinden. De Talmoed (commentaren van rabbijnen op de Hebreeuwse bijbel) schrijft bijvoorbeeld voor dat houthakkers in de omgeving hun bijl laten rusten opdat het geluid van hakken de stervende niet stoort.
Ongestoord sterven betekent ook dat het stervensproces door de buitenwereld niet bespoedigd of vertraagd mag worden. Er mogen evenmin handelingen worden verricht die de indruk kunnen wekken dat het einde nabij is. Als duidelijk is dat het leven wegvloeit mag niets het sterven in de weg staan. In alle rust moet de ziel het lichaam kunnen verlaten.
De ogen van de overledene worden gesloten en diens armen langs het lichaam gelegd. Daarna wordt het stoffelijk overschot met een eenvoudig wit laken bedekt. Het aanschouwen van een dode, ook van diens gezicht, wordt als aantasting van de geestelijke integriteit van het begrip mens beschouwd. Beter is het om, ook ter verwerking van rouw, de herinnering aan een levend gezicht te koesteren.
Als eerste teken van rouw maken naaste verwanten, zeker als zij religieus zijn, een scheur van circa tien centimeter in de kraag van hun kleding.
De joodse gemeente heeft een chevre of begrafeniscollege, een groep vrijwilligers die direct na het overlijden de zorg voor het stoffelijk overschot op zich neemt. Er is een mannen- en een vrouwen-chevre. De familie van de overledene hoeft zich dan geen zorgen over de organisatie van reiniging en begrafenis te maken.
In overleg met de familie wordt het tijdstip van de begrafenis vastgesteld. De begrafenis moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden. In Nederland betekent dat zo snel mogelijk na de wettelijk voorgeschreven termijn van 36 uur tussen overlijden en begrafenis.
De leden van de chevre ontkleden en wassen het lichaam in het metaarhuisje volgens oude regelgeving en eigen tradities. Ontkleden, wassen en aankleden gebeurt terwijl het lichaam door witte lakens aan het oog onttrokken is. Er wordt tijdens de reiniging niet gesproken, anders dan via instructies van het hoofd van de chevre.
Na reiniging wordt warm water over het lichaam uitgegoten, de eigenlijke tehare. Daarna is het lichaam rein en kan het worden aangekleed.
Zowel kleding als kist zijn zo eenvoudig mogelijk. De Talmoed roept op om bij het bewijzen van de laatste eer geen onderscheid naar materiële welstand te maken.
Voordat de kist door leden van de chevre wordt gesloten wordt het lichaam bestrooid met aarde uit het heilige land Israël.
De Tora verplicht om het lichaam in ongeschonden toestand te begraven. Dat vloeit voort uit het geloof in uiteindelijke wederopstanding van overledenen. Ook mag het lichaam als omhulsel van de ziel niet worden beschadigd. Om die redenen wordt volgens religieuze joodse wetten niet gecremeerd.
Tijdens de lewaje – letterlijk ‘begeleiding’- wordt in het metaarhuisje doorgaans een treurrede uitgesproken. De kist wordt daarna door naaste familie en vrienden naar het graf gedragen en daar neergelaten. Mannelijke aanwezigen gooien om beurten drie scheppen zand in het graf, gevolgd door een gebed voor de zielerust van de overledene.
Volgens joodse traditie wordt, terwille van de eenvoud, het graf niet gesierd met bloemen of kransen.
Direct na de begrafenis wordt met name door religieuze joden ‘sjiwwe gezeten’, een week van rouw waarin bezoekers bij de familie van de overledene komen om troost te bieden. In het huis worden diensten gehouden. Kinderen volgen een rouwperiode van een jaar waarin bijvoorbeeld geen feestelijke gelegenheden worden bijgewoond, geen nieuwe kleding wordt gekocht, niet naar muziek wordt geluisterd. Pas na die periode herneemt het eigen leven weer zijn loop.
Tijdens het rouwjaar wordt door verwanten tijdens de synagogediensten het kaddiesjgebed uitgesproken, een gebed waarin de Goddelijke naam wordt geheiligd. Jaarlijks wordt op de overlijdensdatum (de ‘jaartijd”) het graf bezocht.
Het joodse geloof gaat uit van een uiteindelijk moment van wederopstanding. Lichamen rusten tot dat moment van wederopstanding, waarvan tijdstip en vorm zich aan het inlevingsvermogen van de mens onttrekken.
Aldus geldt op joodse begraafplaatsen een permanente grafrust, reden waarom joodse graven niet mogen worden geruimd en het naar elders overbrengen van de resten, uitzonderlijke situaties daargelaten, niet is toegestaan.
In het eerste jaar na overlijden wordt een steen (matseva) geplaatst.
Op de steen worden doorgaans met spreuken uit de Talmoed de deugden van de overledene beschreven en eventueel diens functies binnen de joodse gemeenschap vermeld. Als laatste regel treft men dikwijls een Hebreeuwse afkorting aan met de wens dat de “ziel van de overledene gebundeld zal worden in de bundel van het eeuwige leven ”, een verwijzing naar het joodse geloof in een latere wederopstanding.
Een graf moet niet alleen ten behoeve van de familie duidelijk herkenbaar zijn maar ook omdat de kohanim (cohen, priesters) zich volgens de Tora niet in de buurt van graven mogen ophouden. Door weg te blijven van graven behouden de kohanim hun rituele zuiverheid.
Een gebruik is dat bij een bezoek een met de linkerhand neergelegd steentje op het graf wordt achtergelaten.Dit als blijk van herinnering aan de overledene, de begrafenis en het afgelegde bezoek.